Lezing: "De mijnbouw in Limburg" door de heer Willibrord Rutten
Woensdag 5 november 2014


Sjöppe, sjöppe, sjöppe. Mijnwerkers in Limburg ca. 1890-1970

Het jaar 2015 is uitgeroepen tot ‘jaar van de mijnen’, om de herinnering aan de Limburgse mijnwerkers levend te houden. Een groot deel van de 20e eeuw was de Nederlandse energievoorziening in hoge mate afhankelijk van steenkool uit Limburg. Pas in de jaren 1970 kwam hieraan een einde. Tienduizenden mijnwerkers moesten toen omzien naar ander werk. De mijnbouw is van groot belang geweest voor de identiteit van de streek rondom Heerlen, Geleen en Kerkrade, maar ook tot ver in het Noorden van Limburg was de aantrekkingskracht van de kolenmijnen merkbaar. In Horst vertrokken iedere werkdag om 4.00 uur diverse pendelbussen vanaf garage Van den Munckhof om mijnwerkers op te halen in Horst, Wanssum, Venray enz.
De heer Rutten vertelt dat er reeds veel gepubliceerd is over de geschiedenis van de mijnen, als onderzoekswerk, als proefschriften alsook meer geromantiseerd werk. Bekende schrijvers die over de mijnen publiceerden zijn; Wiel Kusters, Joep Dohmen en ook het SHCL (Sociaal Historisch Centrum voor Limburg).


De volgende onderwerpen komen aan de orde:


1) Startpunt mijnen vanuit een agrarisch tijdperk
2) Mijnwerkers komen uit alle windstreken
3) Beheersen
4) Een verzorgd bestaan
5) De keerzijde
6) Naweeën van een tijdperk


De start van de mijnen ligt bij de abdij van Rolduc, waar al in de middeleeuwen steenkool in dagbouw gewonnen werd. Vanaf 1815 waren dit de Domaniale mijnen. De verdere ontwikkeling was in handen van buitenlandse investeerders, zij waren er al eersten bij om concessies aan te vragen. Bekende namen waren de Friedrich Honigmann en Henri Sarolea. Zij stichtten in 1899 de eerste Oranje Nassau mijn. Zonder overigens enige binding te hebben met het koninklijke huis in Nederland.
Mgr. Nolens speelde een belangrijke rol in de eerste tijd van de mijnen. Hij zorgde voor een sociaal klimaat. Inmiddels was men ook in Nederland wakker geworden en werden verdere concessies in eigen beheer gehouden en de Staatmijnen gesticht. In 1902 werd de eerste staatsmijn opgericht, de Wilhelmina. In totaal werden er 12 mijnen (zetels genoemd) opgericht. Maximaal werden er 12-14 miljoen ton steenkool per jaar gedolven.
De ontwikkeling van de mijnen had een enorme groei van de bevolking tot gevolg. Dit veroorzaakte weer een aanpassing van de infrastructuur, ook om de kolen te vervoeren, en het landschap onderging een behoorlijke verandering. Alleen al de komst van de enorme steenbergen gaven een heel ander aanzien. De bekendste berg is nog altijd de heuvel die onder “Snowworld” ligt.
Bij het werven van mijnwerkers ging men in eerste instantie uit van mijnwerkers uit de eigen streek. Zij waren verbonden met het gebied en hadden geen last van vervoers- of vestigingsproblemen. Maar dit leverde niet voldoende mensen op en men ging mensen verder weg werven. In eerste instantie mensen uit de rest van Limburg en daarna uit de rest van Nederland. Uiteindelijk werden ook mijnwerkers uit het buitenland geworven. Dit is wel altijd een minderheid gebleven, maximaal 30 %). Het waren voornamelijk Duitsers, Polen en Italianen, maar ook andere nationaliteiten waren vertegenwoordigd.
Vanuit Noord-Limburg en Brabant vertrokken iedere dag zes pendelbussen naar het zuiden. Dit werd bevestigd door enkele aanwezige oud-mijnwerkers.
Mgr. Henri Poels, de bekend aalmoezenier van de mijnen, zorgde voor overleg met de mijndirecties en creëerde goede sociale omstandigheden. Hij wenste geen “Maastrichtse toestanden”. Zijn opdracht was om het christendom te behouden en hij diende het rode gevaar te bestrijden. Ondanks dat heerste er in de mijnen een drijf- en jaagsysteem, dit om de productie maar op te jagen. Het gevolg was dat in 1945 de mijnwerkers er de brui aan gaven, men staakte. Een eerste “poldermodel” kwam van de grond. In overleg met de bonden en de werkgevers werden er nieuwe afspraken gemaakt.
De mijnen zorgden goed voor haar personeel. Er waren voorzieningen van het wieg tot het graf. Alles werd geregeld door de mijnen. Daarbij verdiende de mijnwerker 35% meer loon dan een gemiddelde arbeider in de fabrieken in de Randstad. Wat dat betreft liepen de mijnwerkers voorop in de ontwikkelingen, met als keerzijde dat men het geld ook wel eens te snel en te veel uitgaf. Bekend was ook dat de pensioenfondsen van de mijnen het geld belegde in de eigen omgeving, dus kwam dit uiteindelijk ook weer ten goede aan de eigen bevolking.
De keerzijde van de medaille was dat Zuid-Limburg een monocultuur in de mijnen had, erg kwetsbaar. 67% was direct of indirect werkzaam in of voor de mijnen. Daarnaast veroorzaakte de toestroom van zoveel mensen ook woningnood, er waren niet voldoende woningen voor al die mensen die in de mijnen kwamen werken.
Ondanks het feit dat er in de Nederlandse mijnen weinig echte rampen hebben plaats gevonden was het toch een gevaarlijk beroep. Alles bij elkaar genomen zijn er in de mijnen in Nederland 1600 mensen omgekomen. Dit kwam door instortingen maar vooral door verkeersongelukken in de mijn. Daarnaast liep men ook risico’s om een van de beroepsziektes op te lopen, denk maar aan allerlei infectie en aandoeningen aan de luchtwegen.

In 1965 werd besloten om de mijnen te sluiten, Joop den Uyl mocht de boze boodschap komen brengen. 75.000 banen kwamen er in de loop van de volgende jaren te vervallen. Men was optimistisch in het opnieuw invullen van deze plaatsen maar dat is toch maar gedeeltelijk gelukt met als gevolg een grote werkloosheid voor langere duur. Mensen raakten gedemotiveerd, verloren status en raakten aan de drank. Veel mensen vertrokken uit het mijngebied om elders hun heil te zoeken. Dit heeft weer de nodige gevolgen voor de demografische ontwikkeling van de eigen bevolking tot gevolg.


Dr. Willibrord Rutten (1955) is hoofd onderzoek van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg. Hij studeerde sociaaleconomische geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en is gepromoveerd aan de Landbouwuniversiteit Wageningen.
Hij publiceerde in 2008 samen met Jan Peet een boek over de Oranje-Nassau Mijnen, de grootste particuliere mijnonderneming in Limburg. In het recente standaardwerk Mijnwerkers in Limburg. Een sociale geschiedenis (2012) schreef hij de hoofdstukken over het sociale leven rondom de mijn.

Verslag: Jan Vissers


Terug


Start